16 januari 1912 - de sterfdag van Georg Heym
Georg Heym (Hirschberg, 30 oktober 1887 — Berlijn, 16 januari 1912) was een Duits schrijver uit het expressionisme.
Georg Heyms leven was kort. Hij was de zoon van een Pruisisch advocaat en leefde op gespannen voet met zijn vader, de kerk en de school. Zijn vader verplichtte hem in 1907 recht te studeren, wat hij eerst in Würzburg, vervolgens in Berlijn en dan in Jena deed. Hij had al verschillende gedichten geschreven, telkens in imitatie van de grote dichters uit de Klassik en de Romantiek. In 1908 ondernam hij een paar pogingen tot het schrijven van toneel, geïnspireerd door Grabbe en Kleist, wat zijn drang naar het excentrieke typeert. In Berlijn kwam hij in contact met de Neuer Club, een collectief dat aan vernieuwend cabaret deed en waartoe ook Lasker-Schüler en van Hoddis behoorden. In 1910 werd hij lid. De gedichten die hij in deze club schreef, staan aan de wieg van het expressionisme.
Heym haatte de burgerlijke staat waarin hij leefde en de kunst (of het gebrek daaraan) die ze voortbracht; nadat hij in 1911 zijn studies had beëindigd, wilde hij tolk voor Oosterse talen aan het hof worden, maar hij stelde zich kandidaat voor een officierspost, in de hoop het land te kunnen verlaten. Hij kreeg begin januari 1912 bevestiging dat er een post in Metz vrij was. Op de 16de januari ging hij met zijn vriend Ernst Balcke schaatsen op de Havel, waarbij deze door het ijs zakte. Toen Heym hem poogde te redden, verdronken ze allebei.
In de jaren na de Eerste Wereldoorlog werd Heym helderziendheid toegeschreven: zijn gedichten als 'Der Krieg' en 'Der Gott der Stadt', die inderdaad ondergang en vernietiging voorspellen, voedden de gedachte dat Heym profetische gaven had bezeten en de oorlog had voorvoeld. Daarenboven schreef Heym een gedicht getiteld 'Die Tote im Wasser', over Ophelia, waarin hij de rotting van een lijk in het water beschrijft, dat door de ratten wordt aangevreten: sommigen vermoedden dat Heym zelfs zijn eigen dood had voorspeld. Reeds tijdens zijn leven had hij een naam als een groot dichter verworven; zijn apocalyptische visioenen van de verwoesting van grootsteden hebben zijn reputatie na zijn dood enkel nog groter gemaakt. Met de publicatie van Menschheitsdämmerung, een anthologie van Kurt Pinthus die veel aandacht aan Heym besteedde, werd hij definitief als een van de vaders van het expressionisme beschouwd. De tweede editie van Umbra vitae, uit 1924, werd met houtgravures van Ernst Ludwig Kirchner geïllustreerd. Ook verscheen reeds in 1913 een band met dertien novelles onder de titel Der Dieb.
Uit het werk van Heym spreekt een grote pessimistische visie op de wereld, die gedoemd is te vergaan: de cultuur heeft een eindpunt bereikt, er zal oorlog, ellende en vernietiging ontstaan. Heym spaart geen ijzingwekkend detail van de gruwel die hij voorziet: het zijn beelden van woestenijen, zelfmoord en monsterachtige catastrofes. In zijn verhandelingen ging hij tekeer tegen de symbolistische dichters die hij met zijn gehate vader associeerde; zijn dagboeken staan vol scheldkanonnades tegen George, Rilke, zijn vader, de staat Pruisen enzoverder. Hij was bijzonder driftig, geestdriftig en giftig. Ofschoon zijn korte leven hem ietwat gemystificeerd heeft, staat Heyms meesterschap in de literatuurkritiek buiten kijf.
•1911 Der ewige Tag (lyriek)
•1912 Umbra vitae (lyriek)
•1913 Der fünfte Oktober (proza)
•1913 Jonathan (proza)
•1913 Die Sektion (proza)
•1913 Der Irre (proza)
•1913 Der Dieb (proza)
•1947 Gesammelte Gedichte (lyriek)
tekst : wikipedia
Der Krieg IAufgestanden ist er, welcher lange schlief,
Aufgestanden unten aus Gewölben tief.
In der Dämmrung steht er, groß und unerkannt,
Und den Mond zerdrückt er in der schwarzen Hand.
In den Abendlärm der Städte fällt es weit,
Frost und Schatten einer fremden Dunkelheit,
Und der Märkte runder Wirbel stockt zu Eis.
Es wird still. Sie sehn sich um. Und keiner weiß.
In den Gassen faßt es ihre Schulter leicht.
Eine Frage. Keine Antwort. Ein Gesicht erbleicht.
In der Ferne ein Geläute dünn
Und die Bärte zittern um ihr spitzes Kinn.
Auf den Bergen hebt er schon zu tanzen an
Und er schreit: Ihr Krieger alle, auf und an.
Und es schallet, wenn das schwarze Haupt er schwenkt,
Drum von tausend Schädeln laute Kette hängt.
Einem Turm gleich tritt er aus die letzte Glut,
Wo der Tag flieht, sind die Ströme schon voll Blut.
Zahllos sind die Leichen schon im Schilf gestreckt,
Von des Todes starken Vögeln weiß bedeckt.
Über runder Mauern blauem Flammenschwall
Steht er, über schwarzer Gassen Waffenschall.
Über Toren, wo die Wächter liegen quer,
Über Brücken, die von Bergen Toter schwer.
In die Nacht er jagt das Feuer querfeldein
Einen roten Hund mit wilder Mäuler Schrein.
Aus dem Dunkel springt der Nächte schwarze Welt,
Von Vulkanen furchtbar ist ihr Rand erhellt.
Und mit tausend roten Zipfelmützen weit
Sind die finstren Ebnen flackend überstreut,
Und was unten auf den Straßen wimmelt hin und her,
Fegt er in die Feuerhaufen, daß die Flamme brenne mehr.
Und die Flammen fressen brennend Wald um Wald,
Gelbe Fledermäuse zackig in das Laub gekrallt.
Seine Stange haut er wie ein Köhlerknecht
In die Bäume, daß das Feuer brause recht.
Eine große Stadt versank in gelbem Rauch,
Warf sich lautlos in des Abgrunds Bauch.
Aber riesig über glühnden Trümmern steht
Der in wilde Himmel dreimal seine Fackel dreht,
Über sturmzerfetzter Wolken Widerschein,
In des toten Dunkels kalten Wüstenein,
Daß er mit dem Brande weit die Nacht verdorr,
Pech und Feuer träufet unten auf Gomorrh.
Der Krieg II
Hingeworfen weit in das brennende Land
Über Schluchten und Hügel die Leiber gemäht
In verlassener Felder Furchen gesät
Unter regnenden Himmeln und dunkelndem Brand,
Fernen Abends über den Winden kalt,
Der leuchtet in ihr zerschlagenes Haus,
Sie zittern noch einmal und strecken sich aus,
Ihre Augen werden sonderbar alt.
Die Nebel in frierende Bäume zerstreut,
In herbstlichen Wäldern irren die Seelen allein
Tief in die Wildnis und kühles Dunkel hinein,
Sich zu verbergen vor dem Lebenden weit.
Aber riesig schreitet über dem Untergang
Blutiger Tage groß wie ein Schatten der Tod,
Und feurig tönet aus fernen Ebenen rot
Noch der Sterbenden Schreien und Lobgesang.